Return to the main Vincent van Gogh Gallery page

Vincent van Gogh als boekverkopersbediende


Verschenen in de rubriek “Onder de Menschen” door M.J. Brusse in de Nieuwe Rotterdamsche Courant op 26 Mei en 2 Juni 1914.

I

Onlangs, in een gezelschap van kunstzinnige mensen, kwamen de brieven van Vincent van Gogh aan zijn broer Theo ter sprake, die zijn schoonzuster, mevrouw J. van Gogh-Bonger, bezig was voor de uitgaaf in drie zware delen moeizaam te schikken en toe te lichten. Dr. Jan Veth vertelde ervan. Al veel vroeger had hij ze in handschrift mogen lezen. En hij was erover uit zo prachtig van stemming en toch zo dood simpel als ze soms waren. Vooral die uit zijn Engelse tijd hadden hem bijzonder getroffen.

Vanzelf ging het gesprek toen nog wat voort over de schilder en de kunstkoper, over de innige vriendschap tussen de beide broers, die vooral van de zijde van Theo wel waarlijk heldhaftig van opofferingsgezindheid moet zijn geweest.

Johan de Meester wist daar voorbeelden van uit zijn eigen Parijse jaren. Hij liet ons ook de precieuze verzameling zien van Vincent’s brieven aan hun wederzijdse vriend Van Rappard, die meest allemaal met de pen geïllustreerd zijn….En in de loop van dit belangwekkende discours, waaraan onder meer ook de directeur van Boymans, de heer Schmidt Degener, en de uitnemende jeugdige criticus Dirk Coster deelnamen, zei Jan Veth glimlachend: “Ik heb Vincent van Gogh nooit gesproken – wel meermalen gezien, toen ik nog een jongen was in Dordt, als hij daar dan van die gekleurde cents-prenten aan de schoolkinderen verkocht in de boekwinkel van Blussé en Van Braam.”

‘t Detail uit Vincent’s leven bleek ook in dit gezelschap niet bekend te wezen. De heer Veth wist er evenmin iets anders van te vertellen dan deze enkele herinnering. Een leemte in de biografie van de geniale kunstenaar, dus, die door allerlei nasporingen en publicaties van de laatste tijd voor het overige nu vrijwel compleet is.

“Als het u soms de moeite waard mocht zijn om naar deze Dordtsche periode nog eens een onderzoek in te stellen?” – gaf Dr. Veth mij in overweging – “noteer dan even de naam van de heer D. Braat. Bij diens vader is Van Gogh namelijk in de boekhandel werkzaam geweest. De heer D. Braat, zijn zoon, moet er Vincent hebben bijgewoond. En die is nog altijd bij de firma Blussé & Van Braam geïnteresseerd.”

Dezelfde avond nog had ik aan het opgegeven adres geschreven om zo mogelijk enige bijzonderheden over Vincent van Gogh als boekverkopersbediende! En heel welwillend antwoordde de heer Braat mij onder meer:

“Naar aanleiding van een schrijven van mijn broer Frans, die in die dagen werkzaam was bij de firma Roussod Valodon & Co. Te Parijs, waar hij veel in aanraking kwam met de heer Theo van Gogh (broer van Vincent), ging mijn vader er toe over V. een plaatsje te geven in de zaak van de firma Blussé & van Braam.

In die dagen is , niemand op ‘t idee gekomen dat in V. v. G. zo’n talent stak; op mij heeft hij altijd een zonderlinge indruk gemaakt. Doch laat dit voor ‘t ogenblik genoeg zijn. Liever wijd ik over zijn persoon per brief niet uit, en behandel dat mondeling. Kunt u een dezer dagen eens in Dordt komen, dan wil ik u wel vertellen wat mij bekend is…”

Een paar dagen later stond ik in de Voorstraat voor altijd nog dezelfde deftige boekhandel in het grote ouderwetse huis, waar Vincent van Gogh dan aan zijn lessenaartje vervolgbriefjes stond te schrijven. Want dat van die gekleurde prenten…Daar had de heer Braat, die een uiterst vriendelijke grijsaard bleek te wezen, een amendement op: Nee, Nee, van dergelijke ordinaire centsprenten hebben nooit behoord tot de stijl van hun zaken… Al was ‘t waar: zij wèrden er opnagehouden, -ter voldoening aan de ietwat kinderlijke neigingen van een adellijke buurman, die iedere morgen steevast, hetzij zelf in de winkel verscheen, dan wel zijn huisknecht afvaardigde, om voor één cent zo’n bontgeverfde prent in te slaan.

Maar liever moest ik toen meegaan naar boven naar die enorm grote huiskamer als een zaal over de volle breedte van dit patricische huis, waarvan heel de inrichting in haar solide deftigheid nog vrijwel onveranderd zal zijn gebleven, zoals Vincent het ook moet hebben gekend.

De heer Braat wees mij toen een plaats in de vensterbank met de kussens, waar ik uitzag over dat zelfde Schefferpleintje met ‘t lichtgroen verweerde bronzen beeld van de schilder, wiens werk Van Gogh naar ik nu weet in die dagen zeer heeft bewonderd. Wel zonderling door Vincent geschreven te vinden: “zag de schilderijen op het museum en ook van Scheffer, Christus in Gethsemane, dat is om nooit te vergeten!

Maar mijn gastheer, met zijn mooi verzorgde witte baard aan het ouderwetse schrijfbureau gezeten, hij was al bezig te vertellen van zijn broer Frans, die Theo van Gogh meermalen in Parijs ontmoet had, en die toen aan vader Braat geschreven had over Vincent. ”Want als u mij vraagt, heb ik de indruk, dat de familie eigenlijk niet goed weg meer wist met deze jongen. Hij was al eerst in Den Haag geweest in de zaak van Goupil, waar zijn oom Vincent in zat: - vervolgens voor hen naar Engeland en Parijs gestuurd, -en toen hij nu weer in Holland terug was, zaten zijn ouders met hem in hun maag. –Bij mijn vader in de winkel was eigenlijk ook geen plaats. Er waren hier handen genoeg...Maar enfin, vader wilde ‘t Frans niet weigeren en zo kwam hij dan hier: had Van Gogh beneden zijn lessenaartje staan, waar hij aan stond te werken”

Doch in welke tijd dat geweest is, -de heer Braat kon het al evenmin precies nagaan als Dr. Veth. Maar misschien was er nog wel iemand die het wist; de heer Rijken, nu grutter in ruste, bij wie Vincent toen in het Tolbrugstraatje, hier aan de overkant, in de kost was geweest. Wij zouden er straks eens heenlopen.

“Van Gogh was dan gekomen als voluntair, wist de heer Braat. En Theo was er zijn vader heel dankbaar voor geweest. Hij had zo’n beetje de zorg voor het beziensgoed, ook wel ‘s voor ‘t vervolggoed...maar als je dan bij hem kwam kijken, dan stond hij in plaats van te werken, de Bijbel te vertalen in het Frans, Duits en Engels. Zo over vier kolommen, met het Hollands erbij. Daar scharrelde hij maar wat aan. Op een andere keer, als je hem overviel, was hij van die krabbeltjes aan het maken, van die onnozele pentekeningetjes: zo’n boompje met al maar takken en dwarstakken – geen mens die daar ooit iets anders in zag. Al bleek dat de heer Braat later, toen dat werk zo in trek was gekomen, Vincent’s lessenaartje toch nog wel ‘s van onder tot boven bekeken had, maar geen spoor van zijn hand was er aan of in te bekennen geweest.

“Nee, voor de zaken”, lachte mijn bejaarde gastheer met nauw vergoelijkte spotglimmertjes in zijn ogen. “Want hij had ‘t toen weer in zijn bol gekregen om nog voor dominee te gaan werken. Ds. Keller van Hoorn was juist in zijn fleur in Dordt, en Van Gogh is hem nog om raad gaan vragen. Maar die vond de studie al vooraf te zwaar voor hem. Niet dat hij daarvoor de werkkracht zou missen, maar hij was immers helemaal op geen gymnasium geweest. Ds. Van Hoorn wilde hem toen de weg wijzen om zendeling te worden, maar daar had Vincent geen lust in. Hij wilde liever gaan studeren.

“Zijn vader was trouwens ook predikant. “Ik wil herder worden, net als pa”, zei hij dan wel tegen mij. “Maar jongen”, waarschuwde ik hem dan, “vind je ‘t toch niet treurig dat je vader ‘t niet verder gebracht heeft, na zoveel jaren, dan tot Etten en Leur?”. Dat is eigenlijk de enige keer, dat ik Vincent boos heb gezien: Zijn vader was daar volkomen op zijn plaats, de echte herder!

“Welnu, korte tijd later is Vincent dan ook naar Amsterdam gegaan en in huis genomen door zijn oom de Schout bij nacht, waar hij op een zolderkamertje Latijn en Grieks ging zitten studeren en sedertdien heb ik hem uit het oog verloren. Want bijzondere belangstelling voor hem, nee, die was er niet. Hij was geen aantrekkelijke jongen, zo met die dichtgeknepen oogjes, en altijd een beetje mensenschuw.

“Ik herinner me ok nog dat hij ‘t liefst een hoge hoed droeg, maar zoeen waarvan je bang was dat de rand er af zou scheuren als je hem aanpakte. Die deftigheid had hij uit Engeland meegebracht. En dan heb ik al eens gepiekerd over zijn precieze leeftijd, maar ik kan bijvoorbeeld niet nagaan dat hij ooit in termen is gevallen voor de schutterij”.

Wel was hij hulpvaardig; en lichamelijk heel sterk, al zag hij daar niet naar uit. Bij zo’n eeuwig hoog tij water, had de heer Braat Vincent’s krachten bewonderd en zijn goedhartigheid.. Hij woonde dan in dat Tolbrugstraatje op een kamer met witte muren, naar mijn zegsman meende, waar hij allerhande schetsen en krabbeld op zou hebben gemaakt. Maar de huisbaas, die daar niets voor voelde, had er later de kalkkwast over gehaald. Hoe dit zij, op die nacht liep alles onder. En zonder bedenken was Van Gogh toen ‘t huis uit gevlogen en door ‘t water gewaad naar zijn patroon om die te waarschuwen. Want naast zijn kosthuis was het pakhuis van Blussé en Van Braam. En de volgende morgen heeft hij toen die zware pakken nat geworden papier opgenomen en de trap op gedragen. De heer Braat vertelde ‘t nòg met erkenning van zoveel lichaamskracht.

Oók was Van Gogh altijd zo meegaand mogelijk. Maar toch kon hij de oude heer wel eens kribbig maken: “Hemel nog toe, daar staat die jongen al weer aan ‘t Bijbelvertalen!” Maar ‘t publiek helpen of zo, dat kon hem niet worden toevertrouwd, tezij zo eens voor ‘n enkel katerntje postpaier of voor een centsprent. Want de kennis van de boekhandel, die mist hij absoluut. En hij deed ook niets geen moeite om erachter te komen.

Daarentegen was zijn bijzondere belangstelling voor de godsdienst. “Zondags ging hij naar de kerk, liefst naar de orthodoxe. En door de week, ja, we begonnen hier ‘s morgens om acht uur; om één uur ging hij thuis eten tot drie, en na ‘t koffiedrinken kwam hij ‘s avonds nog wat terug. Overigens was ‘t een jongmens dat met niemand omging. Hij leefde helemaal op zichzelf, wandelde veel op ‘t eiland rond, maar altijd alleen. En van een schetsboek of zo heeft hij nooit wat laten zien. In de winkel sprak hij al even weinig. In één woord: hij was een eenzelvig man.”

Dit beaamde ook mejuffrouw Braat, die met haar broer samenwoont boven de boekwinkel: “Ik heb nooit gedacht dat er iets inzat, in die Van Gogh. Eerlijk gezegd vond ik hem een echte sufkous. En doordat hij ‘s nachts maar altijd met de Bijbel bezig was, zei pa: “ik heb aan die jongen niets, want overdag is hij soezig.”

“Maar op zijn gedrag of zo was niets aan te merken. Van hier naar huis...vor de rest was hij veel te saai.. Als u rekent dat hij nooit in onze familie boven is geweest; dat hij nooit een woordmet me sprak, wanneerik, als jong meisje de boekwinkel door kwam. En toen hij dan ook over dat dominee worden ging malen, zei pa: “jongen, als je denkt dat dit op je weg ligt, moet je ook maar gaan.”

“En overigens geloof ik dat er niemand in Dordt is, die hem gekend heeft”, meende de heer Braat. “Op mijn woord, het is zo’n vreemde snijer geweest. Omgang met schilders bijvoorbeeld? Lid van Pictura? Ook in de zaak was ‘t eigenlijk niet meer dan een bijloopie. Want toen was hij toch al een hele tijd in de kunsthandel van Goupil geweest. Daar betrok vader ook platen van. Maar u moet niet denken dat Van Gogh ooit van zijn lessenaar afkwam om er naar te kijken, wanneer daar aanbiedingen van werden gedaan. Nee, hij had eigenlijk ietsverongelijkts, iets verlatens over zich. Als je hem zo zag gaan, was ‘t een jongen om meelij mee te hebben.”

Een ogenblik later wees de heer Braat wáár in de winkel, die toen nog wat anders gerangschikt was, Vincent van Gogh zijn dagen had uitgestaan. Met daar tegenover, aan dat zelfde pleintje, de oude gevel van de voormalige stadswaag, achter de olmen. En opzij de kostelijke uitkijk in de Voorstraatshaven, waarvan de ouderwetse huizen met die tekenachtige daakjes en hekjes en tuimelramen tot over de voeten in het water staan, de ondermuren lekker nat en verweerd.

Over dit plein was Vincent van Gogh dan dadelijk thuis in dat grappig nauwe Tolbrugstraatje. Een oud, smal steegje in baksteen, waar enkele woningen nu “onbewoonbaar verklaard” staan. Maar de grutterij is er nog, proper en wel, met de keurig geverfde bakken vol meel, en dat aardige witte poortje, dat naar het achterhuis leidt. Op ‘t bovenlicht staat zelfs nog van ouds in sierlijke krulletters: “Alle grutterswaren, tarwe- en roggebloem. P.Rijken”. Hoewel de winkel in andere handen is overgegaan, en Vincent’s vroegere kostbaas er nu “stil” van leeft aan de Boerenvismarkt.

De heer Rijken ontving ons gul en vriendelijk. Een kras, levendig man voor zijn jaren: glunder renteniertje met bakkebaarden en een gouwenaar. Maar we begrepen, zijn vrouw hield dikwijls genoeg vier, vijf van die jongeheren als commensaals; hij had zijn zaken, kon daar niet zo op`letten, al herinnerde hij zich meneer Van Gogh nog opperbest. Want dat was een rare kostganger, met recht. En Rijken was ´s nachts verscheidene malen bij ‘m naar boven gelopen; dat hij daar nóg zat te tekenen met zo’n blauwe kiel aan: “Vooruit Van Gogh, je mot naar bed.”

Hij had van die luimen, begrijpt u? Dat hij ‘s middags bijvoorbeeld niet thuis kwam eten. Dan was hij maar gemoedereerd buiten blijven wandelen. Nou, dan moest je net juffrouw Rijken hebben. Want dat was een en al gulheid, een echte moeder voor die jongens. Als ie dan eindelijk aankwam, nam zij ‘m onder handen. Maar ’t stuitte alles af op zoiets raars. En eten noemde hij overdaad.

De andere jongeheren hielden ‘m dan ook voor de gek. Maar dat kon de baas niet verdragen. Hij had eigenlijk zo’n beetje meelij met Vincent. En deze mocht ‘t gezin Rijken bijzonder. Liefst praatte Van Gogh dan nog zo eens over Londen met hen. Maar aan tafel bijvoorbeeld was hij meest zonderling stil. Als juffrouw Rijken nog leefde, die zou heel wat van zijn eigenaardigheden heben kunnen vertellen.

Wat hem, de heer Rijken zelf betrof, toen hij nog in zaken was, stond hij nooit later dan drie uur op om naar de graanzolder te gaan. En dan telkens nog dat geschoffel van Van Gogh op die kamer. ‘t Hing daar vol tekeningen, en die sloeg hij zo maar met spijkers vast in het goede behang! “Was zijn kamer dan niet wit gekalkt”?, durfde ik. “Wel nee, wie vertelt nou zo’n onzin?”, repliceerde hij. “’t Was bij ons bovenal netjes en ordelijk, maar daarom kon ik ook niet velen dat die Van Gogh ‘t overal zo met die spijkers vol hing op dat behangsel. Ik hield hem in mijn binnenste ok eigenlijk voor de mal: om die tekeningen. Want ‘t was niks, hè? ‘t Was het onnozelste kinderwerk, zo’n soort landschapjes, van die beeltenissen.”

Toen de familie Rijken uit ‘t Tolbrugstraatje hierheen verhuisd was, was er nog eens een bekend Dordts verzamelaar komen vragen of Vincent daar soms iets had achtergelaten. Dat wilde hij graag kopen. Hoe het mensemogelijk was, begreep de heer Rijken niet. Hij had dan ook geantwoord: “Ik wil er wel ‘s naar kijken, maar geen rooie cent wil ik ervoor hebben, als ‘k soms nog wat vind.” Nee, voor zo’n onzin, maar hij had niets gevonden.

“Tussenbeide, ja, dan was ‘t alsof die jongen eigenlijk gezegd een weinigje getroubleerd was. En dan speelde ik wel ‘s op, want we waren niet echt vader en moeder voor die jongens. Maar dat nachtspoken!...En hij bracht er zelf kaarsen voor mee, want verbeeld je: zoveel licht kreeg ie niet van mij! De olie kostte ook geld. Bovendien was ‘k wel ‘s bang voor brand omdat ie zo zonderling was. Wie zit daar nu, als jongeheer, in zo’n blauwe kiel? ‘t Leek wel zo’n landverhuizer....

“En toch hadden die jongens een erg gezellig leven zo samen. Ze konden zo heerlijk achteruit zien op de tuinen. En vooral over de helft van de maand, als ze zo arm waren als de mieren, dan kropen ze bij elkaar, rookten mekanders tabak, en hadden plezier. Ook Orelio is daar later honderden malen komen zingen.”

“Ziet u, en ik slachtte een vet varken, en daar moesten die jongeheren van mee-eten. Maar al dat hij tekende, die Van Gogh, dat vond ik rambas! Om te lachen. En eerlijk gezegd, heb ik ‘m nooit kunnen doorstikken. Nooit kunnen ontdekken waar ie naartoe liep. ‘t Enige wat ik wel weet is, dat hij de andere jongens uit de voeten bleef, en alleen wou blijven.

“Van Gogh, je moet eten!” Wat heb ik ‘t niet dikwijls tegen hem gezegd. Maar nee: daar heb ik geen behoefte aan. Eten is overdaad. Intussen zeiden anderen weer, dat hij onderweg een broodje kocht. En opat uit ‘t vuistje! Dat was een echte vernedering voor ons. Of wij ‘t hem niet gaven. Maar toch, ‘t leek wel zo’n Joodse wandelaar. En als ze nu die tekeningen van hem kopen, dan zeg ik maar: de ene gekheid koopt de andere: “Denk toch om me behang: je spijkert alles kapot.” Want hij sloeg maar raak. En hij was nergens vatbaar voor, ook niet voor de standjes van me vrouw als hij zo hele Zondagen weg bleef. Al werd hij er nooit boos om...

“’t Was maar: “Ik heb geen eten nodig, ik heb geen nachtrust nodig.” Maar toen heb ik er met uw pa over gesproken, meneer Braat. Want eerst zei hij: “dat late uitblijven was van de werkzaamheden. En later was ‘t dat hij buiten bleef zwerven omdat ie de stilte wou hebben. Toch kon ik niet velen dat die jongeheren ‘m plaagden. Want hoe ‘t kwam weet ik niet, maar ik moest altijd een beetje de zondebok in hem zien”.

Diezelfde middag ben ik toen ook nog even in de grutterij van ‘t Tolbrugstraatje gaan vragen of ik daar boven de winkel de kamer mocht zien waar Vincent een deel van zijn moeilijke leven doorgebracht heeft. De gruttersfamilie wist van niets; de juffrouw verontschuldigde dat het schoonmaak was en liet mij langs een lange smalle trap naar boven. Voor: een kleine, vierkante kamer, heel lang, met twee benauwde schuiframen op ‘t straatje, waarvan de puntige geveltoppen van de huisjes aan de overkant enkel maar een paar hoeken lucht te zien laten. Hoewel die oude, van weer en tijd ingewerkte puitjes met de kleine venstertjes en de primitief versierde ankers voor een schilder zeker hun bekoring hebben gehad.

Tegenover de ramen was de bedstee achter de behangen deuren dicht. De achterkamer komt met glazen deuren op een platje uit, dat grotendeels wordt ingenomen door een lantaarn boven de woning van het gruttersgezin. En nog weer met de nieuwe lente stonden diezelfde oude bomen daar in ‘t frisse groen tussen de verweerde tuinmuren. Maar ‘t mooie uitzicht van vroeger is er door een fabriekje lelijk bedorven.

Zou er nu niemand hier in de omgeving van Vincent van Gogh geleefd hebben, - dacht ik – die met wat fijner intuïtie hem vriendschappelijk is tegemoet gekomen?

Nu weet ik, dat er onder de jongelui in moeder Rijken’s gulle kosthuis althans één geweest is.


II

Rijken had mij verteld: meneer P.C. Görlitz, een jong onderwijzer, thans alweer gepensionneerd als leraar in de geschiedenis aan de Hogere Burgerschool in Nijmegen, had in de tijd van Van Gogh daar met hem samengewoond. En op mijn brief daaromtrent kreeg ik uit Nijmegen het sympathieke antwoord dat hier in hoofdzaak moge volgen:

“Ik was was in mijn hulponderwijzerstijd in pension bij de heer Rijken en echtgenote tegelijk met een voluntair in de boek- en kunsthandel fa. Bussé en van Braam, toen zich daar aanmeldde ter opneming de heer Vincent van Gogh bij genoemde firma als boekhouder en tegelijk als kunstverkoper geplaatst.

De baas, zo noemden wij onze hospes, vroeg mij: “Meneer, zou u er iets op tegen hebben uw kamer met Mr. van Gogh te delen? Anders heb ik geen plaats voor hem en ik zou hem toch graag aannemen”. “Jawel, onder voorwaarde dat hij een geschikt man is”. Zo kwam het dat de heer V.v.G. en ik huis- en kamergenoten werden.

“Hij was een eigenaardig man met een eigenaardig uiterlijk erbij. Hij was goed gebouwd met rossig haar dat stijl op zijn hoofd zat, met een onknap gezicht met zomersproeten, maar dat geheel veranderde en opluisterde wanneer hij in geestdrift raakte en dat gebeurde nogal eens. Van Gogh wekte door houding en gedrag nogal eens de lachlust op, want hij deed en dacht en gevoelde en leefde anders dan anderen van zijn leeftijd. Hij bad langdurig aan tafel, voedde zich als een kluizenaar, gebruikte b.v. geen vlees, geen jus enz. En had voortdurend een afgetrokken, peinzende, diep ernstige en zwaarmoedige trek op het gezicht. Maar wanneer hij lachte, dan deed hij dat hartelijk en gul en dan verhelderde zijn gehele gezicht”

“Hij was zuinig van aard, moest dit bovendien zijn want zijn inkomen was, evenals het mijne, beperkt, ja nog beperkter, want hij was nog maar een beginner in de handel. Ook wilde hij niet aankloppen om suppleering bij zijn ouders (zijn vader was predikant te Etten en Leur).

“’s Avonds als hij thuiskwam, vond hij mij zitten studeren. Ik werkte toen aan mijn M.O. akte en dan ging hij met een voor mij aanmoedigend woord ook aan het werk. En dat werk dat was niet, zoals men zou hebben kunnen verwachten, kunst, maar godsdienst. Van Gogh zat avond op avond in de Bijbel te lezen, uittreksels daaruit en preken te maken, want strenge godsdienstzin was in die tijd (hij zal toen 25 jaar geweest zijn) de kern van zijn wezen en alleen wanneer we samen wandelden dan gaven hem mooie kijkjes en vergezichten, waaraan Dordt zo rijk is, aanleiding tot demonstrering van wat hem schoon toescheen.”

“Zijn godsdienstig gevoel was ruim en edel, het tegenovergestelde van bekrompen. Want hoewel hij in die dagen rechtzinnig protestant was, ging hij Zondags niet alleen naar de Ned. Herv. Kerk, maar ook, endat nog de eigen dag, naar de Oud-Roomse, de Katholieke en de Lutherse Kerk. En toen ik hem daarover mijn verwondering en bevreemding te kennen gaf, gaf hij met een goedhartige glimlach ten antwoord: “Zou je denken, Görlitz, dat God in die andere kerken niet te vinden is?”

“Hij leefde als een asceet en permitteerde zich slechts één weelde: een pijpje tabak. Sigaren, dat was te duur. Trouwens tabak rookte hij graag en veel”.

“Hij werd onderdehand zwaarmoediger en zijn dagtaak kostte hem steeds meer inspanning. Hij deugde niet voor zijn vak en zijn vak deugde niet voor hem. Tussen het boekhouden in schoot hem wel eens een mooie tekst of een godsdienstige gedachte te binnen en dan schreef hij die op. Hij kon dat niet laten: ce fut plus fort que lui. En als hij dames enz. Moest inlichten omtrent gravures door de heer Braat uitgestald, dan hield hij geen rekening met de belangen van de patroon, maar zei precies en onomwonden wat hij dacht van de kunstwaarde van een en ander. Nog eens: hij deugde niet voor de handel. Een voorganger van de godsdienstgemeente, dat was zijn illusie en die liet hem niet los, al keurde hij het af, of liever: al vond hij het niet goed dat voor het predikambt de kennis van Latijn en Grieks noodzakelijk was.

“Dus de godsdienst nam zijn vrije tijd en zijn denken in beslag, niet de kunst, al was deze, wat hij zo nu en dan daarover zei, gezond, leerrijk en raak. Die godsdienstzin had hem ook bezield toen hij in Londen was en ‘s avonds een oude predikant assisteerde bij het onderwijzen van haveloze jongens en erger. Hij kon daar zo pittig over vertellen”.

“Zo sukkelde hij voort, veinzend dat hij voor zijn ouders dat hij tevreden was. Maar toen ik bij gelegenheid van een sollicitatie bij zijn ouders logeerde, deelde ik aan mevrouw mee, waar hem de schoen wrong en dat V. zich ongelukkig voelde in zijn werkkring, al was zijn patroon een goed mens, en dat hij maar één vurige wens had: predikant te worden. Ik zei hem wat ik had verklapt en toen antwoordde hij: “Ik vind dat jammer, maar waar is het”. Zijn ouders hebben hem toen genoopt eronder uit te komen en hij ging naar Amsterdam naar zijn oom Van Gogh, de schout-bij-nacht. Maar wij, die zijn sobere, eenvoudige leefwijze kenden, begrepen dat hij zich daar wel zeer eenzaam zou gevoelen. Zijn verblijf heeft er dan ook niet lang geduurd.

“Toen hij afscheid van mij nam, gaf hij mij als souvenir ‘L’oiseau’ van Michelet, een boek waarmee hij dweepte. Ook Spurgeon was in die tijd een lievelingsschrijver van hem. De heer Rijken en zijn vrouw waren heel goed voor hem, want ze hadden respekt voor zijn diepe ernst en zijn zachtmoedigheid.”

Inmiddels had deze kleine enquête naar het verblijf van Vincent van Gogh in Dordt nog enkele vragen onbeantwoord gelaten. En hoe meer ik er van vernam, des te meer begon het onderwerp mij te boeien. Daarom schreef ik aan mevrouw de weduwe van Theo van Gogh of er brieven waren uit de Dordtse tijd die meer licht geven over deze periode.

Mevrouw van Gogh antwoordde onder meer uit de Pyreneeën, waar zij tijdelijk vertoef:

“Ik zou u met het grootste genoegen inzage geven van de Dordtse brieven, maar ik heb de proeven van het eerste deel hier niet bij mij, Maar het boek kan iedere dag uitkomen, ik zie er elke morgen naar uit. Hier heb ik alleen het tweede deel om te corrigeren. Het begint in 1882. En de Dordtse periode, die is in 1877. Het zijn maar drie maanden dat hij er geweest is, Februari, Maart en April. De brieven uit die tijd zijn heel mooi. Hij vertelt van het wonen bij de grutter Rijken en van Nico Mager en van een zekere Görlitz, onderwijzer. Van de heer Braat, de vader, bezit ik nog een brief over Theo die in Parijs zeer bevriend is geweest met Frans Braat:

.......‘t Is reeds laat, deze middag deed ik eens een wandeling, omdat ik daar zo behoefte aan gevoelde, eerst de Grote kerk om, toen de Nieuwe k, en toen de dijk op, waar al die molens staan, die men bij de spoor wandelt, ziet in de verte. Er is zoveel in dat eigenaardige landschap en omgeving dat spreekt en schijnt te zeggen: “houd goede moed, vrees niet.

O mocht mij een weg worden geopend om mijn leven meer dan nu het geval is, te wijden aan de dienst van God en van het Evangelie.

Oom Jan (de schout-bij-nacht te Amsterdam) is te Etten geweest en heeft gezegd dat mijn kamertje reeds gereed was, de heer Braat is met iemand in gesprek, dus in Mei zal ik waarschijnlijk de hand aan de ploeg slaan.

Op dat kamertje zullen de prenten hangen die ik van U heb, en zal ik daardoor dagelijks aan U herinnerd worden.

Deze morgen hoorde ik een zeer mooie preek van Ds. Keller van Hoorn. Deze middag waren Görlitz, ten Broek en ik op het Museum om de Scheffers te zien. Die zijn toch schoon...

....Gisteren had ik U wel hier willen hebben. ‘s Morgens hoorde ik in het Franse kerkje het afscheid van Ds. Hooyer. De kerk was vol. Hij sprak met vuur en gevoel, het gezicht van die deftige, eigenaardige gemeente trof mij, er was veel ernstige stemming. ‘s Middags was ik bij Ds. Keller van Hoorn in de Grote Kerk. Zijn tekst was “Onze Vader. ‘s Avonds bij Ds. Greeff, die ik ook hoorde de eerste Zondag dat ik hier in Dordt was. Na de kerk wandelde ik die weg achter het station, waar wij ook samen waren, ging die met de gedachte aan U en wensende dat wij samen konden zijn, en wandelde nog door tot het kerkhof aan het eind van een zwarte kolenweg door de weilanden, die er in de schemering zo mooi uitzagen. Het kerkhof heeft wel iets van die tekening van Apol, die in “Eigen Haard” staat. Er is een gracht omheen en er staat een huis met mastbomen er om heen, waar gisteren avond het licht zo vriendelijk door de vensters scheen. Het is een oud huis dat eruit ziet als een pastorie.

Er kan voor ons beiden nog veel goeds zijn in de toekomst, laat ons het Pa maar leren nazeggen: “ik wanhoop nooit” en Oom Jan “de duivel is nooit zo zwart, of men kan hem nog wel onder ogen zien....

Zo tussen de bedrijven in heb ik dezer dagen uit een catechesatieboekje van Oom Stricker de gehele geschiedenis van Christus nog eens doorgewerkt en de teksten uitgeschreven. Zovele schilderijen van Rembrandt en anderen kwamen mij daarbij in de gedachte. Het is geloof en vertrouw ik, een onberouwelijke keuze die ik heb gedaan om te tarchten te worden een Christen en een Christen werkman. Ja, alle dingen uit het verleden kunnen meewerken ten goede. Door de bekendheid met de steden als Londen en Parijs en het leven in de huizen als die school in Ramsgate en te Isleworth wordt men sterker aangetrokken en gehecht aan vele dingen en boeken uit de Bijbel, zoals b.v. de Handelingen der Apostelen. De bekendheid met en de liefde voor het werk en leven van mannen als Jules Breton, Millet, Jacque, Rembrandt, Bosboom en zoveel anderen kan ook een bron worden om gedachten te krijgen. Wat is er veel overeenkomst tussen het leven en werk van Pa en dat van zulke mannen. Dat van Pa schat ik nog hoger.

God helpe ons, jongen...”

Na de vergelijking van wat ik in Dordt en uit Nijmegen aan herinneringen mocht vernemen met Vincent’s brieven uit zijn Dordtse tijd, blijft er één wonderlijk ding over. De ontboezemingen van vader Rijken over Van Gogh’s nachtelijke tekenarbeid en over het beschadigen van het behangsel door het overal maar raak spijkeren van zijn schetsen.

Bij niemand anders is daar sprake van. Niemand uit zijn omgeving dácht er toen zelfs aan dat Vincent ooit ook maar iets zou presteren op het gebied waar van zijn werk later, internationaal, zo’n machtige invloed is uitgegaan. Niemand anders heeft toen iets van tekeningen gezien. En Vincent zelf rept er niet over.

Zou het niet zó wezen dat de heer Rijken welhaast veertig jaar na Van Gogh’s verblijf van niet veel langer dan drie maanden boven zijn grutterij zich terecht herinnert zijn laat opblijven (Vincent was een echte nocturnist), zijn hele nachten door zitten werken? Maar de aard van dat werk, hoogst waarschijnlijk de Bijbel- studie, daar vergist hij zich. Nadat nu reeds een paar maal belangstellenden hem zijn komen vragen naar de beroemde schilder Van Gogh, naar mogelijk achtergelaten schetsen ... nu verbeeldt vader Rijken zich achteraf dat Van Gogh in zijn blauwe kiel daar zo laat zat te tékenen. En de tekeningen, de studies, die hij zo maar vastspijkerde in het behang, dat zullen de prenten zijn geweest, waarvoor hij Theo in zijn brieven zo hartelijk bedankt!

Het zal zeker wel interessant zijn wat de vrienden uit die Dordtse tijd van Vincent kunnen vertellen. Zo langzamerhand ligt heel dit rijke, merkwaardige leven voor ons open! Juist deze zomer deed ik in Antwerpen nog nasporingen en sprak nog de schilder Baseleer, die hem daar gekend had. Louis Piérard heeft in de Borinage nagespoord. Zo brengt ieder een steentje.

Maar de brieven geven zo veel...jaren, jaren heb ik er aan gewerkt. De laatste twee jaar heb ik niets anders gedaan en dikwijls tot laat in de nacht zitten werken. Uit zijn 692 brieven, die alle door elkaar lagen met losse velletjes en bijna nooit een datum. Het was soms om overspannen van te worden. En wat al familiebrieven heb ik doorgezocht om hier en daar een datum te vinden die iets kon ophelderen. En al Theo’s brieven aan mij, al het leed weer opgerakeld en opnieuw doorleefd...

Daarom ben ik, toen eindelijk de Inleiding bij het eerste deel klaar was, hierheen gevlucht om bij mijn zoon wat rust te zoeken, hier in de heerlijke natuur.

In een P.S. schrijft mevrouw Van Gogh-Bonger nog dat zij de heer Simons kiezende om voor haar uitgaaf van de drie delen te bezorgen de prijs zo laag mogelijk heeft gesteld om zoveel mogelijk ieder in staat te stellen het boek te kopen.

Een dag na ontvangst van deze brief was de uitgever zo vriendelijk mij het zware eerste deel toe te zenden van “Vincent van Gogh. Brieven aan zijn broeder.” Het werk was die ochtend van de binder gekomen en een paar dagen later zou hij het licht zien.

Nu dit geschied is moge het bovenstaande dienen als een zeer, zeer bescheiden illustratie bij de tien brieven uit Dordrecht in deze bundel van 239 stuks.

In haar inleiding zegt mevrouw van Gogh er enkele regels over. Het is na de tijd dat Vincent uitgegaan voor het onderwijs te Isleworth bij Mr. Jones, een methodisten dominee, zowat als hulpprediker fungeerde:

Zijn brieven naar huis zijn somber. “Het is of me iets dreigt”, schrijft hij naar huis. En zijn ouders voelen wel dat (na de moeilijkheden in de kunsthandel) het onderwijs hem ook niet bevredigt. Er wordt nog steeds gesproken over Frans of Engels middelbaar examen, maar daar wil hij niets van weten. “Ik wou dat hij in de kunst of de natuur kon werken,” schrijft zijn moeder die wel voelt wat er in hem omgaat.

Met bijna wanhopige kracht klemt hij zich vast aan de godsdienst om daarin bevrediging te vinden en voor zijn verlangen naar schoonheid en om iets te zijn voor anderen. Het is soms of hij zich bedwelmt aan de welluidende, zoetvloeiende klanken van de Engelse teksten en gezangen, de romantische bekoring van een klein kerkje en het vrome waas van liefelijkheid in de Engelse dienst. Er is in zijn brieven uit die tijd een haast ziekelijke overgevoeligheid. Meer enmeer gaat hij spreken over een betrekking in de kerk. Maar als hij met Kerstmis thuiskomt uit Engeland wordt er toch besloten dat hij niet meer naar Isleworth terug zal gaan daar er in geen enkel opzich vooruitzichten zijn.

Dan schrijft de inleidster het aan de invloed van oom Vincent toe dat hij een plaats krijgt bij Blussé en van Braam te Dordrecht. Men herinnert zich dat de jonge Vincent deze betrekking, volgens de heer Braat, ook reeds aan de voorspraak van zijn broer Theo zou danken. Trouwens, een volkomen ondergeschikt detail.


III (slot)

“Hij schikt zich in die boekhandel, maar de lust is niet groot”, aldus vervolgt mevrouw van Gogh in haar inleiding. Tekenend zijn de woorden door een der zusters in deze tijd aan Theo gericht: “Jij denkt dat hij iets meer is als een gewoon mens. Maar me dunkt, dat het vrij wat beter zou zijn als hij zichzelf hield voor een gewoon mens”. Een ander schrijft: “Hij wordt suf van vroomheid”. Het evangelie verkondigen is nog steeds het enige wat hem begeerlijk lijkt...”

En inderdaad, deze oprechte, overgegeven vroomheid, dit dringend verlangen naar de bediening des Woords, zijn leitmotieven in de brieven uit Dordt, waaruit een stille melancholie spreekt en een ontroerende genegenheid voor, een hunkeren naar vertrouwelijkheid met de jongere broer.

Ik veroorloof mij enkele citaten tot slot. Eerst uit een brief van 21 Januari 1877:

Waarde Theo,

Reeds eerder zult gij een brief verwacht hebben. In de winkel gaat het nogal en het is druk, zodat ik er ‘s morgens 8 uur heen en ‘s avonds 1 uur vandaan ga, maar daar ben ik wel blij om.

De twee prenten Christus consolator, die ik van u kreeg, hangen op mijn kamertje. Zag de schilderijen op het Museum en ook van Scheffer: Christus in Ghetsemane, dat is om nooit te vergeten.

De eerste Zondag die ik hier was hoorde ik preken over: ‘Zie, ik maak alle dingen nieuw’, en ‘s avonds:’ Nu zien wij door een spiegel in een duistere rede, maar dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht’. Deze morgen was ik bij Ds. Beversen in een oud klein kerkje. Er was Avondmaal en zijn tekst was: ‘Zo wie dorst, die kome tot mij en drinke’!

Het raam van mijn kamer ziet uit op de tuinen met mast en populieren enz. En de achterkant van oude huizen, o.a. een groot met klimop begroeid. “A strange old plant is the ivy-green”, zei Dickens. Er kan zoiets ernstigs en min of meer sombers in dat gezicht zijn, en gij moest het zien met de morgenzon erop. Als ik het aanzie, denk ik wel eens aan een brief van u waarin ge spreekt van zo’n huis met klimop begroeid, herinnert gij u die nog?

Als ge het betalen kunt, als ik het kan doe ik het ook, teken dan in op de Katholieke Illustratie van dit jaar. Daar zijn prenten uit Londen van Doré in, de werven van de Theems, Westminster, Whitechapel, de Underground railway, enz. Enz.

Bij de mensen waar ik woon, woont ook nog een schoolmeester (de heer Görlitz). Verleden Zondag en ook heden deden we een mooie wandeling langs de grachten en ook buiten de stad aan de kant van de Merwe, kwamen ook langs waar gij hebt gewacht op de boot.

Toen deze avond de zon onderging en weerkaatste in het water en in de ramen op en een sterke gouden gloed wierp op alles, was het juist als een schilderij van Cuyp.

Schrijf weer spoedig als gij tijd hebt, ik zal nog wat moeten boekhouden voorlopig en zal het wel druk houden...

Zie hier, met het prachtig begin, dat immers een aangrijpend schilderij van van Gogh is, hoe Vincent van het “hoog water schrijft aan zijn broer, een ongeval waar aan ook de heer Braat terugdacht toen hij de lichaamskracht en de goedhartigheid van hun volontair prees:

Verleden week hebben wij hier een overstroming gehad. ‘s Avonds tussen 12 en 1 van de winkel komende, wandelde ik de grote kerk nog eens om. Het stormde toen in de iepebomen die daar omheen staan en de maan scheen door de regenwolken en weerkaatste in de grachten, die reeds boordevol waren. ‘s Nachts 3 uur waren wij bij Rijken, een grutter, waar ik in huis lig, alleen in de weer om de dingen uit de winkel naar boven te brengen, want het water kwam al een el hoog in huis. Er was niet weinig leven en rumoer en in alle benedenkamers waren de mensen bezig om naar boven te brengen wat zij konden en een bootje kwam de straat opvaren.

‘s Morgens toen het wat licht begon te worden zag men een groep mannen aan het eind van het straatje die de een na de ander naar hun pakhuizen waadden. Er is veel schade, ook in de plaats waar de heer Braat zijn papier, enz. bewaart is water gekomen. Niet door de overstroming, maar door de grote drukking van onder uit de grond.

De heer Braat zegt dat het hem een bankje van het grootste soort kost. Wij zijn anderhalve dag bezig geweest om alles over te brengen naar een bovenhuis. Zo eens een dag met de handen werken is wel een aangename afwisseling. Het was maar jammer dat het om die reden was. Gij had die avond de zon moeten zien ondergaan, de straten schenen van goud, zoals Cuyp dat wel schilderde. Verlang naar mijn koffer die onderweg is. Ook om weer wat prenten op mijnkamer te hebben.

Er kan een tijd zijn in het leven waarin men als het ware van alles vermoeid is en een gevoel heeft alsof al dat men doet verkeerd is, en daar is ook wel wat van aan. Zou dit een gevoel zijn dat men ontwijken en verdringen moet, ofwel zou het zijn “de droefheid naar God, die men niet moet vreezen, maar waarop men moet letten of zij misschien ons ten goede zou kunnen dringen. Zou het misschien zijn de droefheid naar God, die werkt een onberouwelijke keuze”?

Verleden Zondagmorgen, na de kerk, deed ik een mooie wandeling alleen, op een dijk langs de molens. Het was een schitterende lucht boven de weilanden, die weerkaatste in de sloten.

Er zijn in andere landen wel eigenaardige dingen, b.v. de Franse kust die ik zag bij Dieppe, de falaises met het groene gras erop, de zee en de lucht, de haven met ded oude boten zoals Daubigny ze schildert, met bruine netten en zeilen, de kleine huisjes, waaronder een paar restauraties met witte gordijntjes en groene mastentakken in het raam. De karren met witte paarden, met blauwe grote halsters en rode kwasten opgetuigd, de voerlui met hun blauwe kielen, de vissers met hun baarden en geöliede kleren en de Franse vrouwen met bleek gezicht, donkere dikwijls wat diepliggende ogen, zwarte japon en witte muts en b.v. de Londense straten in de regen met de lantaarns, en een nacht daar doorgebracht op de stoep van een oud grijs kerkje, gelijk het mij deze zomer, na die tocht van Ramsgate, overkwam. Er zijn in andere landen ook wel eigenaardige dingen, maar toen ik vereden Zondag alleen wandelde op die dijk, toen dacht ik zo hoe goed die Hollandse grond was en ik voelde iets van “heden is het in mijn hart om een verbond te maken met mijn God”, want de herinnering aan vroeger kwam bij mij op, o.a. hoe dikwijls wij zo in de laatste dagen van Februari met Pa gewandeld naar Rijsbergen, enz. En de leeuwerik gehoord boven de zwarte akkers met het jonge groene koren, de tintelende blauwe lucht met de witte wolken erboven. En dan de steenweg met de beukebomen. O Jeruzalem, Jeruzalem! , of liever O Zundert, O Zundert!

Pa schreef dat hij al spreeuwen had gezien, weet gij nog hoe die te Zundert op de kerk konden zitten? Hier heb ik er nog geen opgemerkt, maar wel veel kraaien ‘s morgens op de Grote kerk. Nu wordt het haast weer lente en komen ook de leeuwerikken weer.

De uren die wij samen waren zijn spoedig omgeweest, dat wegje achter het station waar wij de zon zagen ondergaan over de velden, en de avondlucht spiegelen in de sloten en waar die oude met mos begroeide boomstammen staan, en het molentje in de verte, daar zal ik nog wel eens wandelen met de gedachte aan u...

Heb vandaag nogal druk werk gehad met een menigte kleinigheden, maar die horen tot de plicht. Als men geen gevoel van plicht had, wie zou dan zijn gedachten ook maar enigszins bij elkaar kunnen houden. Door het gevoel van plicht worden alle dingen geheiligd en aneengeschakeld, en maken veel kleinen één groot.

Gisterennacht kwam ik om 1uur van het kantoor en wandelde de Grote kerk nog eens om en toen de grachten langs en voorbij die oude poort naar de Nieuwe kerk en toen naar huis. Het had gesneeuwd, en het was alles zo stil, alleen zag men nog een lichtje hier en daar in een of andere bovenkamer en in de sneeuw het zwarte figuur van de klapperman.Het was hoog water en door de sneeuw schenen de grachten en de schepen donker. Het kan daar zo mooi zijn bij die kerken. De lucht was grijs en nevelachtig en de maan scheen er flauw doorheen.

Gistermorgen ontving ik een brief van huis waarin Pa schreef dat Aerssen (een boerenarbeider die de pastorietuin te Zundert werkte) stervende was en hoe Pa er nog eens geweest was daar hij verlangde om Pa nog eens te zien en te spreken. Toen ik dat hoorde werd mijn hart zo naar Zundert getrokken, dat ik behoefte had er ook eens heen te gaan.

Zaterdagavond vertrok ik met de laatste trein uit Dordrecht naar Oudenbosch en wandelde vandaar naar Zundert. Daar in de hei was het zo mooi. Al was het donker kon men toch onderscheiden hoe de heivlakte em mastbossen en moerassen zich heinde en ver uitstrekken. Het deed mij denken aan die plaat van Bodmer, die op Pa’s studeerkamer hangt. De lucht was grauw, maar de avondster scheen tussen de wolken door, en nu en dan zag men ook andere sterren. Het was nog zeer vroeg toen ik in Zundert op het kerkhof kwam, waar het zo stil was. Ik ging nog eens zien naar al die oude plekken en paadjes en wachtte het opgaan van de zon af Gij kent het verhaal van de Opstanding, alles herinnerde mij daar deze morgen aan op dat stille kerkhof. Bij Aerssen en mientje hoorde ik, zodra zij op waren, hoe hun vader die nacht gestorven was, o, zij waren zo bedroefd en hun aller gemoed was zo vol, want ook Hein kwam er reeds vroeg. Het was mij goed er te zijn en ik voelde met hen, want ik had de man ook zo lief.

Gij moet de groeten hebben van de Tantes en ook van Jan Doome, waar ik ook nog eens was. Vandaar wandelde ik met hein naar rijsbergen en was ongeveer een uur in het huis en wij lazen tesamen.. Woutje Prins (hun oude kindermeid) had ook 3 nachten bij de gestorvene gewaakt en tot het laatste toe hem bijgestaan. Zijn heengaan was zacht geweest.

Het zal mij onvergetelijk zijn, dat edele hoofd dat daar lag op het kussen, waarin men bij de tekenen van het lijden een uirdrukking van vrede en iets heiligs zag. O, het was zo schoon, ik zou zeggen het sprak van al het merkwaardige dat dit land heeft en het leven van dit Brabantse volk. En zij waren allen zo vol van Pa en wat hij altijd voor hen geweest was en hoe die twee van elkaar hielden. Toen ben ik met Hein Aerssen naar Etten gewandeld en ben nu weer thuis om morgenvroeg weer te vertrekken....

(Bewerkt door Jan Geerling)


Terug naar de Van Gogh Archief pagina

Terug naar de Homepage van de Van Gogh Galerij